1 De wereld is alles wat het geval is. 1.1 De wereld is de verzameling van alle feiten, in plaats van dingen. 1.11 De wereld is door de feiten bepaald en wel daardoor dat deze uit *alle* feiten bestaat. 1.12 Want de verzameling van alle feiten bepaald wat het geval is, en ook alles wat niet het geval is. 1.13 De feiten in de logische ruimte zijn de wereld. 1.2 De wereld valt uiteen in feiten. 1.21 Iets kan het geval zijn of niet het geval zijn terwijl al het andere gelijk blijft. 2 Wat het geval is, het feit, is het bestaan van oerfeiten. 2.01 Een oerfeit is een relatie tussen oerdingen (objecten, voorwerpen). 2.011 Een essentiele eigenschap van een oerding is dat het deel kan hebben aan een oerfeit. 2.012 In de logica is niets toevallig: Als een oerding in een oerfeit voorkomen *kan*, moet de mogelijkheid van het bestaan van dat oerfeit al in dat ding besloten liggen. 2.0121 Het zou als het ware een soort toeval zijn als een oerding, dat eerst alleen op zichzelf zou kunnen bestaan, achteraf in een oerfeit passen zou. Als oerdingen in een oerfeit voorkomen kunnen, dan moet de mogelijkheid hiertoe al in deze dingen besloten liggen. (Iets logisch kan niet aleen maar mogelijk zijn. De logica gaat over elke mogelijkheid en alle mogelijkheden zijn haar feiten.) Net zoals wij ons geen ruimtelijke dingen zonder ruimte en geen op de tijd betrekking hebbende dingen zonder tijd kunnen voorstellen, zo kunnen wij ons geen *enkel* oerding voorstellen zonder aan de mogelijkheid van zijn relatie met anderen te denken. Als ik mij een oerding in de context van een oerfeit voorstellen kan, dan kan ik mij dit oerding niet zonder de *mogelijkheid* van deze context voorstellen. 2.0122 Het oerding is zelfstandig, inzoverre het in alle *mogelijke* omstandigheden voorkomen kan, maar deze zelfstandigheid is een soort samenhang met het oerfeit, een vorm van onzelfstandigheid. (Het is onmogelijk dat een woord op twee manieren kan optreden, alleen en in een zin.) 2.0123 Als ik een oerding ken, ken ik ook alle mogelijkheden waarop het in oerfeiten kan voorkomen. (Al die mogelijkheden moeten in de natuur van het ding liggen.) Er kan niet achteraf een nieuwe mogelijkheid gevonden worden. 2.01231 Om een oerding te kennen moet ik niet zozeer al zijn externe, maar al zijn interne eigenschappen kennen. 2.0124 Als alle oerdingen gegeven zijn, zijn daarmee ook alle *mogelijke* oerfeiten gegeven. 2.013 Ieder ding bestaat als het ware in een ruimte van mogelijke oerfeiten. Deze ruimte kan ik mij leeg voorstellen, maar niet het ding zonder die ruimte. 2.0131 Een ruimtelijk oerding moet in een oneindige ruimte liggen. (Het ruimtepunt is een argumentsplaats.) Een vlek in je gezichtsveld hoeft niet rood te zijn, maar moet wel een kleur hebben: zij heeft als het ware een kleurenruimte om zich heen. Een toon moet *een* hoogte hebben, een voorwerp van de tastzin *een* hardheid enzovoorts. 2.014 De oerdingen impliceren de mogelijkheid van alle toestanden. 2.0141 De manier waarop een oerding in oerfeiten kan voorkomen is zijn vorm. 2.02 Een oerding is enkelvoudig. 2.0201 Elke uitspraak over complexen kan herleid worden tot een uitspraak over haar onderdelen en tot zinnen die die complexen volledig beschrijven. 2.021 De oerdingen zijn de substantie van de wereld. Daarom kunnen zij niet samengesteld zijn. 2.0211 Als de wereld geen substantie had zou het van de waarheid van andere zinnen afhangen of een bepaalde zin betekenis had. 2.0212 Dan zou het onmogelijk zijn een beeld (waar of onwaar) van de wereld te vormen. 2.022 Het is duidelijk dat een gedachte, hoezeer zij ook in strijd met de werkelijkheid is, iets - een vorm - met de werkelijkheid gemeen hebben moet. 2.023 Die vaste vorm bestaat uit de oerdingen. .. 2.0231 De substantie van de wereld kan alleen een vorm en geen materiele eigenschappen bepalen. Want deze worden pas door de zin beschreven - pas door de configuratie van de oerdingen gevormd. 2.0232 Oerdingen zijn kleurloos, dit terzijde. 2.0233 Twee oerdingen met dezelfde logische vorm verschillen - afgezien van hun externe eigenschappen - alleen van elkaar in het feit dat ze verschillend van elkaar zijn. 2.02331 Een ding heeft of eigenschappen die geen enkel ander ding heeft, dan kun je ze zonder meer van elkaar onderscheiden door een beschrijving en kun je dat ding hierdoor aanduiden; of er zijn een aantal dingen die allemaal dezelfde eigenschap hebben, in welk geval het onmogelijk is een van die dingen aan te duiden. Want als een ding zich in niets van andere dingen onderscheidt kan ik het immers niet onderscheiden, want want dan zou het ding zich immers in iets onderscheiden. 2.024 Substantie is dat wat onafhankelijk van wat het geval is bestaat. 2.025 Zij is vorm en inhoud. 2.0251 Ruimte, tijd en kleur (de eigenschap) zijn vormen van oerdingen. 2.026 Alleen als er oerdingen bestaan kan de wereld een vaste vorm hebben. ,, 2.027 Het vaste, het bestaande en het oerding zijn een. 2.0271 Het oerding is het vaste, het bestaande; de toestand is het wisselende, het veranderlijke. 2.0272 De toestand van de oerdingen is het oerfeit. 2.03 Het oerfeit houdt de oerdingen bijeen, als schakels in een ketting. 2.031 In het oerfeit verbinden de oerdingen zich op een zekere manier met elkaar. 2.032 De manier waarop de oerdingen zich verbinden in een oerfeit is de structuur van het oerfeit. 2.033 Vorm is de mogelijkheid van structuur. 2.034 De structuur van een feit bestaat uit de structuren van de oerfeiten. 2.04 De wereld is de verzameling van alle bestaande oerfeiten. 2.05 De verzameling van alle bestaande oerfeiten bepaalt ook welke oerfeiten niet bestaan. 2.06 Het bestaan en niet bestaan van oerfeiten is de werkelijkheid. (Het bestaan van oerfeiten noemen we ook wel een positief feit, het niet bestaan een negatief feit.) 2.061 Oerfeiten zijn onafhankelijk van elkaar. 2.063 De totale werkelijkheid is de wereld. 2.1 Wij maken ons beelden van de feiten. 2.11 Het beeld stelt de feiten in de logische ruimte, het bestaan en niet bestaan van oerfeiten, voor. 2.12 Het beeld is een model van de werkelijkheid. 2.13 Met de oerdingen corresponderen de elementen in het beeld. 2.131 De elementen in het beeld stellen, in dit beeld, de oerdingen voor. 2.14 Het beeld bestaat hieruit dat de elementen zich op een bepaalde manier tot elkaar verhouden. 2.141 Het beeld is een feit. 2.15 Dat de elementen in het beeld zich op een bepaalde manier tot elkaar verhouden stelt deze relatie tussen de oerdingen voor. De relatie tussen de elementen in het beeld is zijn structuur en het feit dat dit beeld mogelijk is is de vorm van de afbeelding. 2.151 De vorm van de afbeelding is de mogelijkheid dat de oerdingen zich net zo tot elkaar verhouden als de elementen van het beeld. 2.1511 Op *deze* manier is het beeld met de werkelijkheid verbonden; het reikt tot haar. 2.1512 Het is als een lineaal die je naast de werkelijkheid houdt. 2.15121 Slechts de uiterste punten van de streepjes *beroeren* het gemeten oerding. 2.1513 Op deze manier bekeken behoort de afbeeldende betrekking, die het beeld bepaalt, ook tot het beeld. 2.1514 De afbeeldende betrekking relateert de beeld-elementen en de oerdingen. 2.1515 Deze relaties zijn als het ware de voelsprieten van de beeld-elementen, waarmee het beeld de werkelijkheid aanraakt. 2.16 Om een beeld te kunnen zijn moet het feit iets met het verbeeldde gemeen hebben. 2.161 Het beeld en het verbeeldde moeten iets met elkaar gemeen hebben, opdat de ene een beeld van de ander kan zijn. 2.17 Wat het beeld met de werkelijkheid gemeen moet hebben om haar op de een of andere manier - goed of fout - te kunnen verbeelden is zijn afbeeldingsvorm. 2.171 Het beeld kan elke werkelijkheid verbeelden met welke het de vorm gemeen heeft. Het ruimtelijke beeld al het ruimtelijke, het kleurenbeeld alles wat met kleur te maken heeft, enz. 2.172 Maar zijn afbeeldingsvorm kan het beeld niet verbeelden; deze toont het. 2.173 Het beeld verbeeldt zijn object van buitenaf (zijn standpunt is zijn voorstellingsvorm), daarom stelt het beeld zijn object fout of goed voor. 2.174 Maar het beeld kan niet buiten zijn voorstellingsvorm treden. 2.18 Wat elk beeld, in welke vorm ook, met de werkelijkheid gemeen moet hebben om haar uberhaupt - goed of fout - te kunnen verbeelden is de logische vorm. d.w.z. de vorm van de werkelijkheid. 2.181 Als de voorstellingsvorm de logische vorm is noemen we het beeld een logisch beeld. 2.182 Elk beeld is *ook* een logisch beeld. (Maar b.v. niet ieder beeld is ruimtelijk.) 2.19 Het logische beeld kan de wereld voorstellen. 2.2 Het beeld en het verbeeldde hebben de logische afbeeldingsvorm gemeen. 2.201